De bijt schildpadden

Bijtschildpadden die zich op het land bevinden zijn uiterst agressief. Alhoewel ze geen tanden hebben kunnen ze met de vlijmscherpe kaaktanden gevoelige beten uitdelen

Bijtschildpadden zijn in het zoete water van noord- midden- en een deel van noordelijk Zuid-Amerika algemeen verspreid. De kop van deze schildpadden loopt uit in een sterke, haakvormige, omlaag gericte ‘snavel’ over het rugschild lopen drie kielen, gevormd door een knobbel op ieder hoornschild. De staart is ongeveer even lang als het schild en is aan de bovenkant voorzien van hoornschubben met knobbels. Het borstschlid is gereduceerd tot een kleine kruisvormige plaat in het midden van de buik. Ze kunnen nauwelijks zwemmen en liggen doorgaans rustig op de bodem van ondiepe poelen. Ze verlaten verder het watervoornamelijk om eieren ter legggen en hebben dus geen speciale buikpantsering nodig. Hun agressiviteit is berucht en ze schijnen in staat te zijn een stok door te bijten. In plaats van zich in hun schild treug te trekken als ze worden benaderd, vallen ze bijtend aan. Chelydra serpentina heeft een rugschild van ca. 45 cm en weegt 38 kg. Hij eet voornamelijk vis, ongewervelde dierren en grote hoeveelheden waterplanten en afval. Deze dieren kunnen een gevaar zijn voor watervogels en menige bader heeft een vinger ofteen aan ze verloren. In zijn grote verspreidingsgebied van zuidelijk Canada, door de verenigde staten en midden-Amerika tot in ecuador worden verschillende ondersoorten onderscheiden die verschillen vertonen in de plaatsinmg van knobbels op het rugschild en het aantal kindraden.

Lijken opsporen

De samenstelling van het voedsel van bijtschildpadden werd uitgezocht door k.f. lagler. Uit diet onderzoek bleek dat ruim een derde van het voedsel uit planten bestond, 44% bestond uit dieren die levend gegeten waren, terwijl 20%kente om aas te eten werd door een oude indiaan uit Indiana gebruik gemmkt psporen een bijtschilpad waar het ongeluk had plaatsgevonden in het water werd gezet. Na enige tijd werd de draad gevolgd en meestal bleek de schildpad zich dan bij het lijk te bevinden

Moerasschildpadden

Een verzamelterm voor een aantal in zoet water levende schildpadfamilies. Beter ware het deze naam te beperken tot de familie Emydidaem waartoe de meeste hier behandelde soorten behoren. Bij de meeste soorte is het *carapax vrij plat. Bij enkele soorten verbeent het geheel als ze ouder worden, zodat grotere ofkleinere gaten (fantanellen) langs de rand van het rugschild blijven bestaan. De poten zijn zijdelings samengedrukt en eindigen in afzonderlijke vingers en tenen die tenminste aan hun basis door een zwemvlies zijn verbonden. Alleen bij de weekschildpadden en de nieuw guinese tweeklauw zijn de poten tot brede peddels uitgegroeid waaruit maar twee of drie klauwen steken. De tijd die ze in het water doordrengen verschilt van soort tot soort aanzienlijk. Vele verlaten het water alleen om hun eieren te leggen of om korte tijd een zonnebad te nemen. Anders soorten maken regelmatig flinke excuries op het land of brengen daar zelfs enige maanden per jaar door. De * doosschildpadden gaan zelfs bijna helemaal niet het water in. Ook in hun voedingsgewoonten vertonen moerasschildpadden sterke verschillen. Tussen volslagen vleeseters en volstrekte vegetariers zijn er alle mogelijke overgangen te vinden. Het is niet altijd mogelijk de geslachten te herkennen. Gewoonlijk is bij het mannetje de staart relatief gezien wat langer en wat dikker aan de basis dan bij het wijfje. Het *plastron van het mannetje is gewoonlijk enigszins concaaf, dat van het wijfje iets convex. Behalve bij de doosschildpadden vindt de paring in het water plaats, meestal in de lente. Het wijfje gaat aan land om de eieren in het zand in te graven. Met de achterpoten graaft ze een gat in het zand op de oever nadat ze de bodem eerst bevochtigd heeft met de inhoud van haar anale zakkken die in de cloaca uitmonden. Ten slotte houdt ze de staart boven het nest en legt de eieren een voor een ;ieder ei wort met een achterpoot op gevangen, waarbij de linker en rechter elkaar afwisselen, en vervolgens op de grond gedeponeerd. nadat de eieren gelegd zijn wordt het nest weer opgevuld en vervolgens m,ety buikschild aangestampt, zodat het niet meer van de omgeving is te onderscheiden. Als ze dat gedaan heeft keert ze naar het water terug en bekommert zich niet meer om haar eieren. De eieren woorden door de warmte van de grond ( dus indirect de zon ) uitgebroed en tegen het einde van de zomer komen de jongen te voorschijn. Op hogerte breedten is er soms niet voldoende warmte om de jongen nog hetzelftde jaar uit te broeden , en de embryo’s overwinteren dan in de schaal om pas de volgende lente uit te komen. Dit geldt voor de Europese moerasschildpad en sommige Noordamerikaanse soorten. Volwassen moerasschlidpadden uit noordelijker streken overwinteren ook door zich in de moedder van het water waarin ze leven in te graven. Aangezien hun metabolische processen sterk worden gereduceerd bij de daar heerse4nde temperatuur van 4 C hoeven ze niet naar de oppervlakt te komen om lucht te happen maar betrekken voldoende zuurstof uit het watervia hun anale zakken. In tropisch Afrika hoden soorten van de geslachtenh Pelomedusa en Pelusios een zomerslaap als de poelen opdrogen. Ze ontwaken weer na de eerste regens, wanneer de opgeroogde plassen en rivieren weer vol water komen te staan. Over de ouderdom die moerasschildpadden kunnen bereiken staan ons maarweinig betrouwbare gegevens ter beschikkin. Bekend is echter,dat sommige soorten meer dan 100 jaar oud kiunnen worden. Van een *Europese moerasschildpad is bekend dat hij 120 jaar werd. De meeste zoetwaterschildpadden behoren tot de halsbergers (onderorde cryptodira)